De aquariaan door Johan Klein Haneveld

Hey lieve lezers van Bookstamel, Dit jaar zitten we weer volop in de korte verhalen. Het leuke aan dit jaar vind ik dat alle auteurs vorig jaar een thema hebben gekregen die ze verwerken in hun verhaal. De thema’s zijn per maand uitgedeeld dus elke maand krijg je vier verhalen met hetzelfde thema die toch totaal anders zijn geworden. Want iedere auteur is vrij om het thema op zijn of haar manier te interpreteren. Johan Klein Haneveld heeft als thema natuur gekregen en daar het verhaal Aqauriaan bij geschreven.

Vorig jaar schreef Johan Klein Haneveld het verhaal Portaal voor mijn blog die je natuurlijk ook nog steeds kunt lezen. Ik kan uren vertellen over de boeken die Johan heeft geschreven maar daarvoor kun je het beste gewoon een kijkje nemen op Johan Klein Hanveld zijn website.

Kort verhaal De aquariaan

Door Johan Klein Haneveld

‘Beweeg je niet’, hoorde Peter Van Driel een stem vlak achter zich. ‘En hou je handen waar ik ze kan zien.’ De woorden volgden elkaar haperend op, alsof ze een citaat waren dat de spreker niet precies meer kende. De metalen cirkel die vlak onder zijn schouderbladen in zijn rug drukte, maakte echter duidelijk dat het geen loos dreigement was. Een geweersloop. Hij had zoiets moeten verwachten.

De kringen in het water vlak voor hem verdwenen en nu zag Peter in de weerspiegeling twee figuren. Hijzelf, op zijn knieën gezeten, gehuld in ruim hangende witte kleden, die aan de randen rafelig waren en getekend waren met een patroon van bruine spikkels. Zijn haar was lang en klittend. Grauw stof accentueerde de groeven op zijn voorhoofd en er stonden stoppels op zijn kin, waar nog druppels uit vielen. Achter hem verrees een lange gedaante, met een strak zittend militair jack, compleet met spiegelende zilveren vlakken, het blonde haar kort geknipt, met donkere brillenglazen en een gladde, wat terugwijkende kin. De man was mager en ondanks zijn legeruitrusting maakte hij geen krachtige indruk. Peter liet zijn blik opzij gaan. Zijn rugtas lag naast hem op de grond, net als zijn waterflessen, met zijn hakmes en zijn scherpschuttersgeweer ernaast. De loop porde in zijn rug. ‘Ik zou het niet proberen’, zei de man zacht.

Peter slikte. Hij wist niet of zijn stembanden hem zouden gehoorzamen. Het was maanden geleden dat hij ze voor het laatst had gebruikt. ‘Ik had geen kwaad in de zin.’ Hij knikte naar het water, een heldere poel onderaan een afvoerbuis, niet meer dan vijftig centimeter diep. Hij werd omgeven door fris groen gras, waarvan op sommige plekken de uitlopers over de bodem liepen. Insecten met lange poten schaatsten over het oppervlak. ‘Ik had alleen al twee dagen niet meer gedronken.’

De man leek zich iets te ontspannen. ‘Je wist niet dat je mij hier kon vinden?’

‘Natuurlijk niet’, antwoordde Peter zo kalm als hij kon. Hij slikte opnieuw. Zijn keel voelde nog steeds ruw aan. ‘Zou ik anders mijn wapens zomaar naast me hebben neergelegd?’

‘Goed’, zei zijn belager. Hij deed een stap opzij en duwde met zijn voet Peters spullen bij hem vandaan. Hij kon met zijn hand nu niet meer bij zijn geweer. Hij beschikte nog wel over een dolk aan de binnenkant van zijn laars, maar hij wist geen manier om daar onopvallend bij te komen. Hij zou op een beter moment moeten wachten. De man bewoog zijn geweer op en neer. Peter begreep het signaal. Hij duwde zichzelf overeind. ‘Hou je handen in het zicht’, hoorde hij van achter zich.

‘Ik zou nog wel meer willen drinken’, zei Peter. Elk instinct in hem waarschuwde hem deze bron van vocht niet te verlaten.

De man gebaarde met zijn wapen. Om zijn dunne lippen was een flauwe glimlach verschenen. ‘Ik heb wel wat beters in huis dan afvalwater. En dan kun je mij meteen vertellen wat je reden was om hier te komen.’

Peter keek naar zijn spullen, maar de ander was niet te vermurwen. ‘Er is hier niemand die je bagage zou kunnen stelen.’

‘De Alpen heten toeristen altijd hartelijk welkom, dat vertelde mijn vader me vroeger in elk geval.’

De man lachte niet, maar duwde met zijn geweer in Peters rug. Hij begon te lopen. Weg bij de poel, die lag onderaan een kale rotswand, waar een kopergroene afvoerbuis uitstak. Boven de rotsen was alleen de helder blauwe hemel zichtbaar, zoals altijd zonder ook maar een spoortje bewolking. Hier in de bergen leek de lucht echter nog scherper, nog leger, nog droger. Ze liepen opzij, over een helling van grind en zand, af en toe onderbroken door verdroogde planten in pollen. Na een tijdje werd de rotswand lager en kon Peter de toppen van bergen zien. Kaal grijs, met donkerder steenlawines. In sommige schaduwen, onbereikbaar hoog, kleefde zelfs nog wat oud sneeuw, spottend fonkelend. Toen de wand die ze volgden uiteindelijk geheel verdween, duidde de geweersloop in Peters rug hem aan dat hij naar links moest, nu bovenlangs een afgrond. Hij keek omhoog in een dal, de bodem zoals overal grauw en levenloos. Behalve rond een betonnen gebouw in het midden. Peter knipperde met zijn ogen. Er groeiden bonen tegen stellages van stokken, kroppen sla en struiken met bessen. Een sproeier blies een nevel van druppels over de groenten. Zijn maag begon te rommelen. Hij kreeg echter geen tijd aandachtiger naar het onverwachte groen te kijken. Zijn belager dwong hem over een pad van knerpende kiezels in de richting van de deur van staal en glas. Daarachter was het donker. Hij moest een paar treden omlaag een trap af. En een volgende deur door.

Peter had gedacht dat na de moestuin niets hem meer zou kunnen verbazen. Hij had zich vergist. De grote ruimte was gevuld met rijen glazen bakken, drie boven elkaar, de kleinste vlak onder het plafond. Allemaal bevatten ze vers, helder water, rondgepompt door doorzichtige buizen. En in alle bakken zwommen vissen.

De druk verdween van Peters rug, de loop van het geweer zakte naar beneden. Hij keek over zijn schouder. Het gezicht van de man was ontspannen, alsof er jaren van zijn leeftijd waren weggesleten. Hij gebaarde met zijn vrije hand en lachte. ‘Ik zie dat je dit niet verwachtte. Dus was je inderdaad niet naar mij op zoek. Wees welkom in het laatste aquarium van de wereld!’

Peter was drie maanden geleden vertrokken uit de ruïnes van Groot-Rotterdam, vroeg in het voorjaar, toen ’s nachts de temperaturen nog tot ver onder het vriespunt daalden. Het was ook de tijd van het jaar dat het peil in de watertanks het laagst stond. Al het drinkwater moest immers worden verkregen via destillatie, maar zonder de kracht van de zon verliep dat proces maar langzaam. De mannen en vrouwen in de uitgestrekte tentenkampen kregen elke dag niet meer dan een bodempje troebel vocht uitgereikt, en daar moesten ze het maar mee zien te rooien. Zelfs met dat karige rantsoen galmden de opslagsilo’s in deze maanden echter angstaanjagend hol.

Het was dus niet verwonderlijk dat elk jaar een deel van de populatie de winter niet overleefde. De meesten daalden af naar de kust en staken uit wanhoop hun gezicht in de in talloze kleuren glanzende golven. Hun vermagerde, uitgedroogde lichamen werden begraven in de inlandse woestijn, buiten het bereik van de verwilderde honden en ratten. Peter had altijd opluchting gevoeld als er weer mensen waren gestorven. Hij wist dat hij zich daarvoor zou moeten schamen, maar voor hem betekende het minder concurrentie om het kostbare water.

Voedsel was er voor iedereen genoeg. Algen en plankton tierden welig onder het olieachtige oppervlak van de zee en konden in grote plakkaten worden binnengehaald. Maar nu het al veertig jaar niet had geregend, was drinkbaar water een grondstof waar hevig om werd gevochten. Vaak tot de dood aan toe. Zwaar bewapende politieagenten bewaakten de tanks en controleerden de uitgifte, en de straffen voor diefstal waren zwaar en werden zonder proces uitgevoerd. Nu iedereen dorst had, was iedereen in potentie een misdadiger.

Peter niet uitgezonderd. Want dit jaar was het geen anonieme oude van dagen die op sterven lag, een weeskind dat zout water wilde drinken, maar was het zijn eigen vrouw die maar niet beter wilde worden. Sonja lag in hun golfplaten hut te rillen onder de dubbele laag dekens en als hij haar voorhoofd wilde aanraken, moest hij zijn hand telkens weer snel terugtrekken, zo warm voelde ze aan. Haar gezicht was gereduceerd tot een wit ivoren masker, strak gespannen over haar hoekige beenderen. Haar adem ontsnapte fluitend aan haar gebarsten lippen. Ze smeekte om drinken.

Peter had haar al dagen ook de helft van zijn eigen toelage gegeven, tot hij zelf duizelig door het kamp wankelde, maar het bleek niet genoeg. Haar lichaam leek het vocht niet langer te kunnen vasthouden. Sonja had nog slechts uren te leven gehad, hooguit een dag, toen hij zichzelf niet langer kon bedwingen. Midden in de nacht, terwijl de vrieskou zelfs de bewakers bij hun walmende algenbranders deed schuilen, sloop Peter naar de watertanks. Hij had de plek die hij zocht het vorige jaar al opgemerkt, een lekgeraakte buis die uit de richting van de destillatietorens kwam en was gerepareerd met een plug van kunststof. Gewoonlijk bevond hij zich zo in het zicht dat niemand erover zou denken hier water te tappen, maar juist dat zou zijn expeditie op dit moment succesvol laten zijn. Vooral nu de kou alles brozer leek te maken. Op zijn rug onder de buis liggend, wist Peter de prop los te wrikken. Kil water gutste op hem neer. Hij ving het op in zijn twee flessen. Toen propte hij het kunststof weer terug, waarbij hij het zo strak mogelijk aanduwde.

Toen hij bij zijn hut terugkwam, kon hij Sonja nog net een paar slokken laten drinken. In de minuten voor zonsopgang, stokte haar ademhaling. Haar ogen bleven zonder expressie naar het plafond staren.

Peter had juist een deken over haar heen getrokken, toen hij het blaffen van honden hoorde. Aangezien dieren ook water consumeerden, waren er niet veel meer over. Speurhonden werden alleen nog voor de zwaarste misdaden ingezet.

De geluiden kwamen dichterbij. Peter verroerde zich niet. Ook niet toen even later de gammele planken van de deur werden ingetrapt en politieagenten voorovergebogen naar binnen kwamen. Hij werd overeind getild, zijn handen werden in boeien gesloten en een zwarte kap werd over zijn hoofd getrokken.

‘Het was voor Sonja’, zei hij later, toen hij in een kale ruimte zat, met een felle lamp die in zijn gezicht scheen zodat hij van zijn ondervragers alleen donkere silhouetten kon onderscheiden. ‘Een paar slokken maar. Ze heeft niet eens alles opgekregen.’

‘De plug is in de loop van de nacht weer losgeschoten’, zei de agent aan de andere kant van de tafel. ‘Er zijn honderden liters verloren gegaan. Dit hele district zal vandaag en morgen zonder water zitten.’

Het was de grootste ramp in jaren. Peter voelde er aanvankelijk niets bij. Ook niet toen hij te horen kreeg dat hij ter voorbeeld gesteld moest worden. Een publieke terechtstelling. Het was hem om het even. Maar later hoorde hij van buiten de gevangenis de geluiden van rellen. Schrille kreten, het schuifelen van mensenmassa’s, geweerschoten. Het ging de hele nacht door, tot de morgen.

Toen Peter in een bepantserde auto naar het executieterrein werd vervoerd, barstte halverwege de tocht de woedende menigte door het cordon. De wagen kwam op zijn kant te liggen. Peter werd eruit gesleurd. Met traangas en wapenstokken gingen de agenten de dorstige mensen te lijf. Peter werd vastgepakt, maar kon zich losrukken. Hij glipte onder een hand met een breekijzer door, duwde een in vodden geklede vrouw opzij en verdween. Niemand had zijn gezicht gezien. Op de weg het kamp uit werd hem geen strobreed in de weg gelegd.

De volgende dag werd hij, schuilend in een vervallen fabrieksruïne, overvallen door twee magere rovers in camouflagepakken. Ze hadden niet gerekend op iemand die niets meer te verliezen had. Van hen had Peter zijn wapens en de waterflessen meegenomen, en een pak gedroogde algenbiscuits. Hij reisde verder langs de droge Rijnbedding, zonder idee van een eindbestemming. Hij wist alleen dat alles niet zijn schuld was geweest, wat de woedende mensen ook hadden geroepen. En hij bedankte ervoor door de ordebewakers gebruikt te worden om hen te kalmeren. Dus probeerde hij zo snel mogelijk zo ver mogelijk bij Groot-Rotterdam vandaan te raken.

Voor Peter de overdekte ruimte beter in zich op kon nemen, moest hij wennen aan de lucht. Die voelde dik en vullend, alsof hij alleen al door adem te halen zijn honger kon stillen. Zijn gekrompen, knisperende longblaasjes waren als een spons die zich volzoog. Er kon geen zuurstof meer bij. Hij hijgde, begon te hoesten. Er schoten tranen in zijn ogen. Ook al zoiets vreemds. Ze waren niet meteen verdampt. ‘Het gaat vanzelf over’, zei de man achter hem. ‘Je hebt waarschijnlijk nooit meegemaakt dat er vocht in de lucht zat.’

Peter kon alleen maar met zijn hoofd schudden. Langzaam verdween het benauwde gevoel. De band om zijn borst werd weer losgemaakt. Zijn longen pasten zich aan het nieuwe evenwicht aan. Peter kon nu voor het eerst aandachtig om zich heen kijken. ‘Mooi optrekje heb je hier. Zoveel water heb ik nog nooit bij elkaar gezien, behalve in de voorraadtanks.’

‘Dank je’, zei de man. Hij ging bij een van de vierkante glazen containers op zijn hurken zitten. Twee vissen kwamen naar voren. Ze waren ongeveer zo lang als Peters onderarm, bruin van kleur met rode vlekken, en een grote ronde vlek van achteren, zodat hij heel even dacht dat daar hun hoofd zat. Hun echte ogen waren minder opvallend. ‘Soms vinden we vissen als we algen binnenhalen’, merkte Peter op. ‘Maar deze heb ik daar nooit tussen gezien.’

De man stond weer op. De bruine vissen bewogen zich langs het glas omhoog, alsof ze hem volgden. ‘Dus ook in de zee sterven ze uit. Het was te verwachten.’ Hij wees naar de wild heen en weer zwemmende vissen. ‘Deze pauwoogcichliden kwamen nooit voor in de oceanen. Ze leefden in de rivieren van Zuid-Amerika.’ Peter had die naam wel eens gelezen op een vergeelde en ingescheurde wereldkaart, die zijn vader voor hem had meegebracht. Hij had nooit gedacht nog eens iets te zien dat van dat mythische continent afkomstig was.

‘Ik heb vissen van alle werelddelen’, vervolgde de man, met duidelijk ontzag in zijn stem. ‘Seizoensvissen van de Afrikaanse savanne, cichliden uit het Tanganyikameer, prachtbarbelen uit India.’ Tijdens zijn opsomming liep hij langs de stellage met glazen bakken. Hij wees naar een die zich op ooghoogte bevond, in de bovenste rij. Achterin wapperden bossen groene planten, veel lichter dan zeewier. Een zwerm vissen met iriserende rode flanken schoot eerst naar links en dan naar rechts. ‘Deze komen helemaal uit Australië. Ze heten regenboogvissen. Je ziet vast wel waarom.’

Peter fronste. ‘Gebruik je het water zo verkwistend zodat je vis kunt eten?’

‘Welnee,’ reageerde de man geschokt. Hij draaide zich zo snel om dat in de bakken aan weerszijden van hem de vissen tussen de planten en schuilplaatsen schoten. ‘Ik zou ze nooit eten. Heb je de tuin buiten niet gezien? Daar groeit genoeg. En in de buurt leven zelfs nog enkele marmotten.’

Peter boog zich naar een van de bassins en tikte met zijn vinger tegen het raam. Visjes van maar een paar centimeter groot, met een tekening van witte streepjes, bewogen zich naar achteren, en probeerden tegen de stroming in te zwemmen. Vanuit een opening boven de bak stroomde nieuw water naar binnen. Aan het andere uiteinde bevond zich een buis waardoor het weer weg vloeide. De buizen waren aangesloten op een systeem van leidingen tussen de stellingen in, dat voortdurend borrelde en bruiste. Peter likte langs zijn lippen, en voelde de diepe voren die de droogte in het oppervlak ervan had achtergelaten.

‘Waarvoor gebruik je het dan wel?’

Toen hij nog een keer tegen de ruit wilde tikken, pakte de man hem bij zijn pols en hield hem tegen. ‘Ik snap dat je nog nooit een aquarium hebt gezien.’ Hij duidde met zijn hoofd de drie hoog gestapelde bakken aan. ‘Het is een manier om op land vissen te kunnen bestuderen, verzorgen en zelfs kweken. Voor de regen stopte, hadden heel wat mensen een aquarium in huis. Nu alleen ik nog. En dit zijn waarschijnlijk de laatste vissen van hun soort. De meren waar ze leefden zijn ingedampt, de rivieren zijn droog gevallen, de moerassen zijn veranderd in woestijnen. Ik zorg dat ze behouden blijven voor de toekomst. Wat je hier ziet, is uniek. Je kunt ze nergens anders ter wereld nog tegenkomen.’

Peter deed zijn best te begrijpen wat zijn gastheer bedoelde. Hij staarde naar de glimmende vormen die door hun containers zeilden, die hun vinnen naar elkaar spreidden en hun kaken vaneen deden om te gapen. Hij zag kleine vissen met een rode en een blauwe band over hun lichaam, die zich dicht bij de bodem van hun bak ophielden. Er waren fel gekleurde exemplaren die naar boven kwamen, alsof ze dachten dat hij ze te eten zou geven. Andere vissen doken weg in een lege slakkenschelp die voor hen tot huis diende.

De man slaakte een diepe zucht. ‘Ik heb niet alle soorten in stand kunnen houden. Sommige wilden niet kweken, hoe ik het ook probeerde. Van andere kreeg ik te weinig nakomelingen voor een levensvatbare populatie. En tien jaar geleden had ik last van een visziekte. Witte stip. Mijn kostbare botia’s ben ik toen kwijtgeraakt. De laatste ter wereld.’

‘Maar als je wilt, zou je ze kunnen eten?’

Als antwoord kreeg Peter een meewarige blik toegeworpen. ‘Is dat het enige waar je aan kunt denken? Waarom zou ik de laatste zoetwatervissen ter wereld willen eten?’

‘Wat moet je er anders mee?’, vroeg Peter, oprecht verward.

Zijn gastheer haalde zijn schouders op. Hij leek maar met moeite zijn aandacht van de vissen los te kunnen rukken. Uiteindelijk ging hij Peter voor tussen de aquaria door. Achter in de ruimte was een houten deur, met een vakje van geruit glas in het midden. ‘Daar heb ik mijn eigen kamers’, verklaarde de man, met zijn hand op de deurklink. ‘Ik had je nog wat te drinken beloofd. Wat zal het zijn? Een bordeaux, een ander wijntje? Of heb je liever wat sterkers? Ook daarvoor geldt: het behoort waarschijnlijk allemaal tot het laatste in zijn soort.’

‘En het water dat ik niet verder kan zuiveren, wordt afgevoerd’, besloot Johann Zeevert zijn verhaal. Hij zette zijn glas terug op tafel en veegde met de rug van zijn hand zijn mond af. ‘Snap je nu waarom je beter wat anders kon drinken?’

Peter huiverde onwillekeurig. Het water had beter gesmaakt dan dat uit de tanks in Groot Rotterdam, maar dat wilde niet veel zeggen. Hij nam nog een slok van de bruisende, goudgele drank die zijn gastheer had aangeduid als pils en heel dorstlessend. Zijn hoofd voelde opvallend licht en dreigde als een ballon van tussen zijn schouders weg te drijven, maar de sensatie was niet geheel onaangenaam.

De opa van Johann had een aquariumwinkel gehad, met een eigen viskwekerij. Daar kwamen de meeste aquaria in dit gebouw vandaan, hoewel van sommige de kitranden lek waren geraakt of het glas was gesneuveld. Aanvankelijk, toen de regenval begon af te nemen en water kostbaarder werd, had de beste man het slechts gemerkt aan een terugloop van de klandizie. Maar later werd bekend dat de mix van plasticdeeltjes en bacteriële uitscheidingen bovenop de oceanen steeds dikker werd en toen had de oude heer Zeevert de juiste conclusie getrokken: de wereld zou ingrijpend veranderen. Maar hij was een ondernemend persoon. Samen met Johann’s vader had hij naar een permanente bron gezocht, toen anderen nog hoopten dat een andere oplossing gevonden kon worden. Hij vond er een in de bergen, groef een diepe pijp naar de water bevattende laag, en bouwde er een onderkomen. Het lukte de familie de vissen te verhuizen, voor de Europese infrastructuur volledig instortte. Over de tijd die volgde, kon Johann weinig vertellen. Zijn vader had er altijd over gezwegen. Wat vaststond, was dat zowel Johanns grootvader als zijn moeder in die periode waren gestorven, en dat zijn vader voor iemand die ooit op kantoor had gewerkt, wel heel goed met allerlei soorten wapens had kunnen omgaan. Terwijl Johann opgroeide, was het langzaam rustiger geworden. Uiteindelijk kwam niemand meer naar het dal en leek de buitenwereld hen te zijn vergeten. Intussen was Johann al twintig jaar helemaal alleen. Peter was de eerste in al die tijd die toevallig op de aquariaan was gestuit. ‘Het is zwaar werk’, had Johann gezegd, zijn schouders gebogen en zijn glas in zijn handen draaiend. ‘Ik moet het gebouw repareren, voedsel kweken voor mij en de vissen, en de bakken schoon houden. Maar het is de moeite waard.’

Nu stond de magere man op uit zijn stoel. ‘Ik zal je laten zien waar je kunt slapen. Als ik je goed begrijp, heb je nog nooit in een echt bed gelegen! Daarna zal ik je spullen binnenhalen.’ Bij de deuropening keek hij verontschuldigend over zijn schouder. ‘Je vergeeft me hopelijk dat ik je niet vertel waar ik zo lang je wapens opberg. Een les die mijn opa me heeft geleerd.’

Het bed bleek veel te zacht om in te kunnen slapen. Uiteindelijk ging Peter op de grond liggen, op een dun gehaakt kleed. Dat was beter. En hij bleek ook te kunnen wennen aan het mechanische zoemen van de ventilatie en het licht dat van de gang bleef schijnen, zij het met moeite. Wat hem nog het langste wakker hield, was de verdwenen noodzaak altijd alert te zijn. Telkens als hij zijn aandacht even liet verslappen, schoot hij weer rechtop. Dat hij geen gevaar meer liep, was moeilijk te geloven.

Johann had hem rondgeleid, langs kamers met bedden en kasten vol boeken, waarvan de kaften vervaagden en de pagina’s geel werden. Een keuken, met glimmende metalen oppervlakken, een kamer met planten en een bankstel. En een ruimte vol computers, de ooit zwarte schermen bijna wit van het stof, met spinrag als een fijne deken over de apparatuur. Peter had tussen de roestende techniek een glimp opgevangen van een radiozender. Hij wist dat er ook zenders en ontvangers waren in Rotterdam. In elk geval had hij antennes gezien boven de kantoren van de ordebewakers. Johann was echter snel verder gelopen en had gedaan alsof hij Peters vragen erover niet had gehoord.

De volgende ochtend bleek Johann ontbijt te hebben gemaakt, met roerei en bruine bonen, en vers, koel water. Hij verontschuldigde zich voor het ontbreken van koffie, maar Peter wist niet wat hij daarmee bedoelde. Hij hielp na afloop mee de borden en het bestek weer af te wassen. Met warm water. Het kwam hem als een enorme verspilling voor, zelfs nu hij zich voor het eerst in tijden niet van dorst bewust was. Hij zei er echter niets van, maar deed zijn best dankbaar over te komen. Johann had zich tijdens de maaltijd onrustig getoond, bijna overdreven gebarend met zijn handen, alsof hij tegen elke prijs Peter voor zich wilde winnen. Hij nam zijn gast nu mee bij zijn werkzaamheden: een gat in de buitenmuur opvullen, oude zonnecellen oppoetsen, een losgeraakte rank van een bonenplant opbinden en keukenafval voeren aan een kolonie krioelende wormpjes. Peter trok bij dat laatste zijn neus op. ‘Vinden de vissen heerlijk’, zei Johann met een glimlach.

Peter hielp mee waar hij kon, zelfs met het werk aan de aquaria. De ruiten moesten worden gepoetst, aan de binnenkant. Planten moesten worden afgeknipt en teruggezet. Jonge visjes, net uit het ei, moesten van de ene bak naar de andere worden overgebracht. En een haperend pompje moest zorgvuldig uit elkaar worden gehaald en weer in elkaar gezet. Het beviel Peter met zijn handen bezig te zijn, zo geconcentreerd dat hij niet over iets anders hoefde nadenken. En na maanden alleen te zijn geweest was het plezierig gezelschap te hebben, zelfs dat van een drukke, onzekere man als Johann, die het de helft van de tijd had over zaken waar Peter nietss van afwist. Hij probeerde Peter de namen van de vissen bij te brengen. ‘Dit is een Puntius titeya’ zei hij bij een klein rood visje. ‘De cherrybarbeel. Helaas bestaat er geen cherry meer. En dit is de prachtgoerami, Trigochaster leeri. Deze kunnen zuurstof uit de lucht inademen.’

Voor Peter bleef een vis echter een vis, hoe mooi gekleurd ook. Hij liet zijn onbegrip naturlijk niet merken, maar knikte alleen, ook als de ander een wel heel lang betoog hield over het baltsgedrag van een van zijn geliefde soorten.

Zo gingen er dagen voorbij. Weken zelfs. Een prettig ritme ontstond. Peter merkte dat hij meer vlees aan zijn botten kreeg, dat de pijn uit zijn gewrichten en zijn longen wegtrok, en dat zijn huid niet langer de textuur van leer vertoonde. Er vielen jaren van hem weg. Johann leek ook tevreden met de situatie. Hij suggereerde zelfs dat Peter bij hem kon blijven, in elk geval de rest van het jaar tot na de winter, en ook daarna. ‘Ik ben niet meer de jongste en ik heb geen kinderen. Het is tijd om over een opvolger na te denken.’

Peter voelde zich gevleid, maar gaf geen antwoord. Als hij ’s avonds op bed lag –hij was eindelijk aan het verende matras gewend- dacht hij namelijk aan de sloppenwijken van Groot-Rotterdam, en de menigtes creperende mensen daar. Mensen zoals Sonja, voor wie het water dat door de aquariums werd gepompt, het verschil had kunnen maken tussen leven en dood.

Het was midden in de nacht en donker. Alleen door het raam in de deur naar de aquaria kwam wat licht. Het enige geluid was het voortdurende geraas van de generator in de schuur. Peter stond in de kamer met de computerapparatuur. Hij had voorzichtig de stukken die in de weg lagen opzij geschoven, zodat de radioinstallatie helemaal vrij kwam.

Tijdens een eerdere nachtelijke expeditie had hij gecontroleerd of de verbinding met de stroomtoevoer intact was, of de techniek nog werkte, en of er wel een koptelefoon en microfoon waren. Alles bleek te functioneren. Vanavond had hij Johann ertoe gebracht wat te drinken, om te vieren dat hij nu al weer twee maanden bij hem verbleef. Er was een kostbare fles aangebroken.

Zelf had Peter niets genomen. Hij had gewacht tot hij zijn gastheer hoorde snurken: raspende geluiden alsof de man dadelijk zou stikken. Nu draaide hij aan de knoppen, hopend om tussen het geruis en geknetter een signaal op te vangen van iemand anders. Hij hield zijn vrije hand over zijn oor, om geen omgevingsgeluiden te horen. De ether bleef echter leeg, op alle banden.

Met haast microscopisch kleine stapjes verschoof Peter de naald. Hij zond zijn eigen kentekenen uit, riep op tot contact, maar er kwam geen antwoord. Bijna begon hij de moed te verliezen. Toen hoorde hij opeens een pieptoon. En barse woorden in zijn moedertaal: ‘Wie is dit? Wie zit er op onze frequentie?’

Hij zuchtte van opluchting. Vervolgens boog hij zich over de microfoon. ‘Dit is Peter Van Driel’, haastte hij zich om zoveel mogelijk van zijn boodschap over te brengen. ‘Verbreek de verbinding niet. Zoveel mogelijk mensen moeten dit horen. Ik heb water …’

Een knal, zo luid dat Peter boven de pijn uit even niets meer hoorde. De zilverkleurige microfoon vertoonde een groot gat met gerafelde randen. Hij keek over zijn schouder. Johann stond in de deuropening, zijn geweer opgetild. De loop wees zonder te trillen naar Peters voorhoofd. Het gezicht van de aquariaan zag bleek en zijn ogen leken uit hun kassen te puilen. ‘Ik dacht dat ik je kon vertrouwen.’ De man was nauwelijks te verstaan, maar dat kon het effect zijn van het schot. ‘Ga weg bij dat apparaat!’

‘Hallo?’, hoorde Peter. ‘Wie is dit? We konden u niet verstaan …”’

Hij kon geen antwoord meer geven. Traag alsof er gewichten aan zijn polsen hingen, trok hij de koptelefoon van zijn oren en legde hem neer op tafel. Daarna richtte hij zich op en draaide zich om naar Johann, zijn handen open voor zich. ‘Ik had geen kwaad in de zin. Ik wilde alleen de mensen in Groot-Rotterdam laten weten dat hier water te vinden is.’

De aquariaan leek alleen maar woedender. ‘Geen kwaad in de zin? Je wilde alles ongedaan maken waar mijn opa en mijn vader voor hebben gestreden. Je wilde de aquariums zomaar opgeven. Ik had je nooit binnen moeten laten!’

‘Luister’, zei Peter. ‘Ik weet dat die vissen belangrijk voor je zijn. En als er voor iedereen genoeg water was om te drinken, zou ik het helemaal met je eens zijn. Maar dat is niet zo. Miljarden mensen zijn de laatste jaren van de dorst gestorven. En hier hadden in elk geval een paar van ze mee gered kunnen worden.’

‘En dus moet het daarvoor worden gebruikt?’ vroeg Johann, de spieren in zijn gezicht zichtbaar werkend. ‘Ook als in ruil daarvoor vissoorten voor altijd zouden uitsterven?’

Peter knikte. ‘Een paar slokken kunnen voor iemand die dorst heeft al het verschil maken.’

‘En waarvoor leven die mensen dan? Goed, ze kunnen een een dag, een week, een maand langer blijven functioneren, maar wat heeft dat voor zin? Als er geen schoonheid meer in de wereld is, geen spontaniteit, geen kleur, alleen functionaliteit?’

‘Leven is leven’, hield Peter vol.

Johann was duidelijk gefrustreerd. ‘Dat zeiden volgens mijn vader de tegenstanders van de komeetlanders, de sondes die naar Pluto vlogen, de bemande vlucht naar Mars: dat ze beter in armoedebestrijding hadden kunnen investeren, dat ze het geld in ontwikkelingshulp hadden moeten steken. Maar er zijn altijd behoeftigen geweest en zelfs als het weer gaat regenen, zullen die er altijd blijven. We mogen volgens jou dus nooit onbekommerd genieten van iets moois, of iets onderzoeken dat interessant is, zonder dat het nuttig hoeft te zijn. Maar ik vraag je opnieuw: wat heeft het dan voor zin?’

Nu begon ook Peter zich op te winden. ‘Jij hebt makkelijk praten! In je bunker met je vissen. Genoeg te eten, genoeg te drinken. Zelfs alcohol van voor de droogte, helemaal voor jou alleen. Je weet niet wat het betekent om te lijden!’

‘Weet ik dat niet?’ De loop van het geweer trilde. ‘Helemaal alleen. Mijn vader voor mijn ogen zien sterven. Altijd moeten werken. Niet alleen voor mezelf, maar ook voor de vissen. Nooit afgelost worden. Ik hoopte juist dat het nu eindelijk eens beter werd.’

Peter haalde zijn schouders op. ‘Ik zou zo met je willen ruilen.’

‘Dat wilde je niet’, antwoordde Johann. ‘Niet echt. Anders had je nooit de radio gebruikt.’ De woede was uit zijn stem verdwenen en had plaatsgemaakt voor een diepe vermoeidheid. ‘Ik denk dat het tijd wordt dat je verder reist.’

‘Ik dacht dat je me zou doden’, zei Peter verbaasd. ‘Je weet dat ik je kan verraden.’

De man liet zijn wapen zakken. ‘Dat risico moet ik nemen. Als ik niemand ervan kan overtuigen dat mijn aquaria belangrijk zijn, is mijn missie toch al mislukt. Misschien is deze wereld dan beter af zonder ze.’

Plotseling voelde Peter zich beschaamd. ‘Dat was niet wat ik bedoelde. Ik zei alleen …’

‘Ik zal je spullen teruggeven’, zei Johann voordat hij zijn zin kon afmaken. ‘En je waterflessen vullen. Er zijn voor zover ik weet nog enkele actieve gemeenschappen op de zoutvlaktes van de Middellandse Zee, maar dat is nog ver van hier. Als je van de koelte vannacht gebruikmaakt, ben je in elk geval een eind op weg.’

Peter knikte. ‘Dank je wel voor je hulp. Ik heb alleen nog één vraag.’

De aquariaan bleef in de deuropening staan en keek hem afwachtend aan.

‘Mag ik nog een laatste keer je vissen zien?’

EINDE

Super bedankt Johan Klein Haneveld dat je De aquariaan voor bookstamel hebt geschreven!

Tot volgende week zondag dan zijn we weer terug met een nieuw kort verhaal.

Liefs, Melanie

*** Let op bloggen is een hobby voor mij, ik heb dan ook niemand die mijn teksten na kijkt op spelling want dat zou mij een paar 100 euro in de maand kosten. Ik heb dyslexie dus de kans is groot dat er hier en daar een spelfoutje in de tekst staat. Ik doe er alles aan om deze te voorkomen maar helaas is dat niet altijd mogelijk. ***

Bookstamel

Lezen en koken is een passie van mij. Deze passies deel ik op mijn blog

Dit vind je misschien ook leuk...

0 0 stemmen
Artikelbeoordeling
Abonneer
Laat het weten als er
guest

CommentLuv badge

0 Reacties
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties
0
Zou graag je gedachten willen weten, laat een reactie achter.x