Kortverhaal Aan het einde van de regenboog door Laura Hendriks
Hallo lieve lezers van Bookstamel, het is weer zondag en dat betekend dat het weer tijd is voor een nieuw verhaal op zondag! Verhalen op zondag is een jaar geleden ontstaan toen ik even niet kan typen omdat ik aan mijn hand was geopereerd. Ik bedacht 36 thema’s en deed een oproepje voor auteurs die het leuk vonden om bij die thema’s een leuk kort verhaal te bedenken. Laura Hendriks zag wel wat in het thema Aan het einde van de regenboog. Haar verhaal kunnen jullie hieronder gaan lezen.
Maar wie is Laura Hendriks?
Laura Hendriks is 20 jaar oud maar wist vanaf haar achtste al dat ze graag schrijfster wilde worden. Dit kwam door de wekelijkse schrijfopdrachten die haar leerkracht in groep 5 hun gaf. Na het behalen van haar havodiploma is ze gaan studeren aan de Schrijversacademie, waar ze een specialisatie Romans en Korte verhalen is gaan volgen. Ironisch gezien is haar debuut dat een halfjaar geleden uitkwam een fantasie verhaal. Dit boek heeft ze zelf uitgegeven zonder uitgever. Het boek heet Het geheime talent. Het gaat over een tienermeisje. Lisa Lievers heeft te maken met een verliefdheid maar geen idee hoe ze ermee om moet gaan. Als ze dan ook nog eens een schoolproject met deze jongen moet maken is de paniek compleet. Tenminste, dat denkt ze. Aliens uit een ander universum komen naar haar toe, ze zijn in oorlog met een ander alienvolk en een voorspelmachine heeft gezegd dat alleen Lisa hen kan helpen. Ze moet over een talent beschikken, maar het is zo geheim dat ze zelf niet eens weet wat het is. Ze kan hier ook nog eens niemand over vertellen, dus dit moet ze in het diepste geheim proberen op te lossen. Ze heeft dus veel op haar bordje, misschien wel iets te veel. Gaat het haar lukken haar aardse leven te combineren met dit geheime leven? En zal ze ontdekken wat haar talent is en haar alienvrienden redden?
En dan is het nu tijd om je kopje thee of koffie erbij te pakken en te gaan genieten van het verhaal Aan het einde van de regenboog!
Aan het einde van de regenboog
Sommige mensen beweren dat ze vroeger in sprookjes geloofden. Dat is erg schattig, maar ongeloofwaardig. Ik bedoel, kom op! De problemen van een prinses verdwijnen op magische wijze omdat een man in haar leven komt? Eenhoorns galopperen door een felkleurig land dat bestaat uit snoep, snoep en nog eens snoep? Ik heb er nooit een woord van geloofd, tot op een dag een bijzonder en haast onverklaarbaar tafereel mijn wereld compleet op zijn kop zette.
Het was een zonnige dag en ik hing ondersteboven aan een stevige tak van een grote boom. De boom stond aan de rand van het Boe-bos, de enige plek waar de zon nooit wist te komen en dat zijn naam te danken had aan iets wat alleen de kinderen uit het dorp begrepen. De volwassenen vonden het onzin, maar ze wilden het gewoon niet zien. Ze wilden gewoon niet zien dat de schaduwen een eigen leven leidden en dat de duisternis alle logica uit je hersenpan trok. Maar boven alles wilden ze niet zien dat kinderen dit nodig hadden. Kinderen hadden een angst nodig, iets wat ze ’s nachts nachtmerries kon bezorgen. Ze hadden iets nodig wat hun veilige leventje overhoop kon gooien, zodat ze de kans zouden krijgen de held in hun eigen verhaal te spelen. Ondanks dat ik zelf nog maar twaalf jaar was, was ik niet bang. Ik was het enige meisje, zelfs het enige kind, dat in de buurt van het bos durfde te komen. Toch keek ik liever niet naar de eeuwigdurende, allesverslindende nacht die daar ronddwaalde. In plaats daarvan ging ik er altijd met mijn rug naartoe zitten, of in dit geval hangen. Dan keek ik uit over het grote grasveld, het stukje vrijheid tussen het Boe-bos en het dorp.
Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stromen. Om duizeligheid te voorkomen, hees ik mezelf omhoog en ging op de tak zitten. Voor ik het bos de rug toe kon keren, ving ik een glimp van de levende dreiging op. Onzin natuurlijk, het waren gewoon een paar bomen. Ondanks dat ik mezelf streng toesprak, liep er toch een rilling over mijn rug. Ik vervloekte mezelf dat ik deze angst tot me liet komen en draaide me om naar de groene vlakte.
Toen zag ik in de verte een roze stipje huppelen. Ik wist meteen wie het was. Linde, mijn buurmeisje. Alles wat zij was, was ik absoluut niet. Zij droeg roze jurkjes, had strikjes in haar haren en zat op ballet. Ik droeg gescheurde spijkerbroeken, had petjes of mutsen op en deed niets liever dan klimmen. Terwijl ik haar in gedachten weerzinwekkend goed voor me zag, kwam de roze stip dichterbij. Aan haar schelle lach te horen, had ze de tijd van haar leven. Ik rilde. Als ik moest kiezen tussen een uurtje met Linde opgescheept zitten of een hele dag alleen in het Boe-bos door moeten brengen, dan wist ik het wel. Ineens begon de roze stip te gillen en zwaaien. Ze had me gezien! Ik keek of ik me ergens kon verstoppen, maar had beter moeten weten. Bijna elke middag was ik hier na schooltijd te vinden, om nog maar te zwijgen over de weekenden, dus ik kende deze bomen beter dan mijn broekzak. Er was geen ontsnapping mogelijk.
‘Anouk!’ De levende suikerspin rende met rode wangen op de boom af. Ze hield haar jurkje tegen, om te voorkomen dat deze omhoog zou waaien.
‘Linde,’ antwoordde ik met opeengeklemde kaken. Ik probeerde uit alle macht mijn meest geforceerde glimlach op te zetten, in de hoop haar af te schrikken.
‘Heb je kiespijn?’ vroeg ze licht hijgend en kwam voor de boom tot stilstand. Ik overwoog te knikken, maar bedacht me toen dat het helaas niet besmettelijk is en dat ze dus gewoon zou blijven staan. Daarom haalde ik maar mijn schouders op. Ze knikte en keek daarna naar de punten van haar schoentjes, die dezelfde misselijkmakende kleur hadden als de rest van haar outfit. Ik begreep oprecht niet waarom iemand het leuk vond om zich zo te kleden. Van een vijfjarige kon ik het nog begrijpen, maar voor iedereen boven de tien jaar zou het illegaal moeten zijn. Voor hun eigen bestwil natuurlijk, want Linde zag eruit als een levensgrote Barbie.
Toen keek ze weer op. ‘Wil je naar beneden komen? Dat praat wat makkelijker.’ Terwijl ze dat zei, keek ze argwanend naar het bos. Er verscheen meteen een grote grijns op mijn gezicht, een echte dit keer. De Barbie was bang!
‘Als je wil kletsen, kun je ook gezellig naar boven komen.’ Ik klopte op de tak en zag de tweestrijd in haar ogen. Nog voor ze iets kon uitbrengen, gooide ik er nog een schepje bovenop. ‘Dan kunnen we lekker ondersteboven hangen.’ Ik ging met mijn rug naar haar toe zitten, haakte mijn benen stevig om de tak en liet me achterovervallen. Mijn gezicht hing vlak voor dat van haar. ‘Dat is toch leuk?’ Ze zette nerveus een stapje achteruit. Zelfs ondersteboven was haar angst duidelijk merkbaar.
‘Jawel, maar…’ Ze wilde haar woorden duidelijk zorgvuldig selecteren. Ik moest erg mijn best doen niet te lachen. Was ze écht bereid in een boom bij het bevreesde bos te klimmen omdat ze tijd met mij door wilde brengen? Het moest niet gekker worden. ‘Als ik dat doe, gaat mijn jurkje omhoog,’ bracht ze uiteindelijk uit.
‘Belachelijk!’ Ik hees mezelf wederom omhoog, om vervolgens naar een lagergelegen tak te springen. ‘Die dingen zijn nergens goed voor, je kunt niet eens leuke dingen met je buurmeisje doen.’
Ze werd rood en begon met haar blonde haren te spelen. ‘Jurkjes zijn handiger dan je denkt, hoor.’
Ik rolde met mijn ogen. ‘Ja, vast.’ Het zou me niks verbazen als ze die roze troep alleen maar droeg om uit dit soort situaties te komen.
Aan haar gezicht kon ik zien dat ze nog iets wilde zeggen, maar haar onuitgesproken zin werd onderbroken door een druppel die op haar neus viel. Ze veegde hem voorzichtig weg, alsof ze de regen geen pijn wilde doen. Ik had geen zin om er wat van te zeggen en keek zuchtend omhoog. Er vielen steeds meer druppels naar beneden. Toen viel mijn oog op de zon. Ondanks dat hij niet meer zo fel scheen als eerder die middag, was hij nog wel aanwezig.
‘Zie jij ergens een regenboog?’
‘Wat?’ Linde’s stem sloeg over. ‘Een regenboog?’ Ze keek schichtig om zich heen. Het begon intussen steeds harder te regenen.
‘Dat krijg je nu eenmaal als de zon schijnt en het begint te regenen,’ legde ik neerbuigend uit, terwijl ik de donkerblauwe muts uit mijn broekzak haalde en opzette. Toen ik eerder die dag bij de boom aankwam, had ik hem zorgvuldig weggestopt. Ondanks dat het mijn lievelingsmuts was, kon hij het onmogelijk winnen van de zwaartekracht en ik was niet bereid steeds uit de boom te komen om hem op te rapen.
Ineens pakte Linde mijn hand. ‘Kom, we gaan naar huis.’
‘Door deze hoosbui, zeker?’ Ik rukte me los en schuilde onder een tak van mijn boom. ‘Ik blijf hier, maar jij bent vrij om te gaan.’
Ze keek naar het dorp en toen weer naar mij. ‘Maar wat nou als het gaat onweren?’
‘Gaat niet gebeuren,’ zei ik doodnuchter. ‘En anders zie ik het dan wel weer.’
‘Kom nou gewoon mee,’ jammerde ze. ‘Het is maar een klein stukje.’ Ze keek me smekend aan.
‘Ik heb al gezegd dat ik hier blijf.’ Ik sloeg stellig mijn armen over elkaar.
Ze keek weer om zich heen. Ik begreep er niks van. Waarom drong ze toch zo aan? Het dorp was inderdaad niet ver weg, maar wel ver genoeg om doorweekt thuis te komen. Ik voelde er helemaal niks voor om met haar door deze stortbui te rennen. Ik voelde er überhaupt niks voor om ook maar iets met haar te doen.
‘Prima,’ zuchtte ze toen. ‘Maar doe me een lol.’ Ze keek me serieus aan. ‘Blijf hier, wat er ook gebeurd.’ Ze dacht even na. ‘Blijf hier óf kom zonder omweg naar huis als het gaat onweren, maar doe niks anders.’
‘Ja, moeder,’ grinnikte ik. Linde keek me boos aan. ‘Oké, oké.’ Ik stak verdedigend mijn handen omhoog. ‘Ik ben toch niet van plan ergens heen te gaan met dit weer.’
Ze knikte. ‘Goed, tot later dan maar.’ Toen draaide ze zich om en rende terug naar het dorp. In plaats van haar hoofd met haar armen te beschermen, weerhield ze wederom haar jurkje ervan omhoog te waaien.
Hoofdschuddend keek ik haar na. Ze had wel vaker vreemde uitspraken, maar zo gek als dit had ze nog nooit gedaan. En wat dacht ze nu eigenlijk? Dat ze tussen de regendruppels door kon rennen? Zij zou zo nat als een gevuld zwembad thuiskomen, terwijl ik nog droger dan een geföhnd kapsel terug zou keren.
Ik liet me op de grond vallen en leunde tegen mijn boom. Het zou vast snel weer droog worden. Ik peuterde aan een nageltje. En zo niet, dan zat ik hier prima. Langzaam trok ik het nageltje los. Toen hoorde ik een zacht gekuch. Nee toch, zal Linde weer teruggekomen zijn? Onhoorbaar zuchtend gooide ik het nageltje op de grond en keek op. Niemand te zien. Dat was vreemd. Verbaasd keek ik om me heen. Wetende dat het zo goed als onmogelijk was voor iemand om in de boom te klimmen zonder dat ik het door zou hebben, keek ik toch omhoog. Ook niemand. Het zou toch niet…? Voorzichtig keek ik om de boom heen, naar het bos. Mijn hart sloeg over. Zag ik daar nou iets bewegen? Razendsnel sprong ik op en zette een grote stap naar achteren. De regendruppels daalden neer op mijn muts en gleden via mijn neus en haren omlaag, om onder mijn geruite bloesje te verdwijnen. Het werd vaak een houthakkersbloesje genoemd. Dat vond ik niet erg, ik was immers ook bijna alle dagen bij de bomen te vinden. Toch had ik op dat moment spijt van mijn kledingkeuze en verlangde naar een warme jas met capuchon. Ondanks dat ik niks meer zag bewegen en er haast wel zeker van was dat er in de eerste plaats ook niks anders dan takken die door de wind bewogen te zien was, durfde ik niet meer dichter bij het bos te komen. In de regen blijven staan was echter ook geen optie. Moest ik dan toch teruggaan naar het dorp? Ik draaide me om. Wat ik ook zou kiezen, ik zou hoe dan ook nat worden. Sterker nog, dat was ik al. Ik zette een stap naar voren, klaar om te gaan rennen. Het gras sopte onder mijn voet. En toen zag ik het. De regenboog.
Hij was schitterend, de mooiste die ik ooit had gezien. De kleuren waren fel, bijna onnatuurlijk. Ik kon mijn ogen er niet van afhouden. Het was alsof er niks anders meer bestond dan de regenboog en ik, zelfs de regen leek er niet meer te zijn. Mijn ogen gleden over de felle kleuren. De ene kant van de regenboog leek uit te komen in het Boe-bos, de andere kant bij het dorp. Zou iemand ooit het einde van de regenboog gevonden hebben? In sprookjes wel, maar dat is allemaal onzin. In het echte leven is het onmogelijk. Tenminste, dat had ik altijd gedacht. Wat nou als het níet onmogelijk zou zijn? Mijn voeten kwamen als vanzelf in beweging. Ik moest toch die kant op, dus wat maakte het uit? Mijn blik was nog steeds strak op de regenboog gericht, terwijl mijn voeten meer vaart maakten. Sneller, steeds sneller, tot ik op topsnelheid richting het dorp rende.
De wind raasde door mijn haar, ik moest mijn muts vasthouden en de regen spatte in mijn gezicht. Het kon me allemaal niks schelen, ik moest en zou naar het einde van de regenboog rennen. Of was het einde in het bos en rende ik nu richting het begin? Nou ja, dat was ook goed. Ik volgde de felle kleuren, terwijl ik rechts in mijn ooghoek delen van het dorp voorbij zag flitsen. Mijn houthakkersbloesje, gescheurde spijkerbroek, gympen en onderste punten van mijn lichtbruine haren die onder de muts vandaan kwamen, werden met de seconde natter. Toch rende ik onverstoorbaar verder.
Toen ik het dorp achter me had gelaten, bleef ik hijgend staan. Ik boog voorover en leunde op mijn knieën. Waar was toch het einde van de regenboog? Het was verder weg dan ik verwacht had. Ik keek weer op en zag tot mijn grote verbazing in de verte de regenboog in de grond verdwijnen, alsof het wist dat ik het zocht en besloten had dichterbij te komen. Zonder er verder bij na te denken, vervolgde ik mijn weg. Was dit de dag dat ik een wetenschappelijke ontdekking zou doen? Zou ik de eerste mens zijn die het geheim achter de regenboog ontdekt? Ik kwam steeds dichterbij. Mijn hart begon sneller te slaan. De regenboog hield daar inderdaad op. Ik begon nog sneller te rennen, waardoor ik uitgleed en op mijn billen het eindpunt bereikte. Mijn achterwerk was beurs en nat, maar het deerde niet. Ik had alleen maar oog voor het einde van de regenboog.
Het verdween onder de grond, alsof daar een tweede regenboog aansluiting zocht om er een regencirkel van te maken. Het was prachtig en lelijk, onvoorstelbaar en logisch, een tegenvaller en het beste wat had kunnen gebeuren. Het was geweldig en waardeloos tegelijkertijd. En toch had ik, ondanks al deze gevoelens en gedachten, geen idee wat ik ervan moest vinden. Ik had het gezien. Ik wist nu wat er aan het einde van de regenboog was, maar het was geen pot met goud. Het was de grond. Ik kwam overeind, draaide me om en keek naar het dorp. Tenminste, naar waar ik dácht dat het dorp was, want vanaf deze afstand was het niet meer te zien. Het regende nog steeds. Ik voelde aan mijn bloesje en broek. Doorweekt. Zuchtend keek ik weer naar het punt in de grond waar de regenboog verdween. Was het al dit gedoe wel waard? Het was onvermijdelijk dat ik hierdoor verkouden zou worden. Ik dacht het niet graag, maar Linde had gelijk. Bij deze gedachte liep er een rilling over mijn rug, maar dat kon ook door de kou komen. Toch was het waar. Ze had gelijk, ik had bij de boom moeten blijven.
Ineens hoorde ik weer hetzelfde zachte gekuch wat ik bij het bos ook al dacht te horen. Met een ruk draaide ik me om. Mijn blik gleed meteen omlaag. Ter hoogte van mijn middel stond een mannetje met donkere haren, witte ogen die fonkelden als sterren en een spitse neus. Zijn mond was niet meer dan een dunne, rode streep en zijn tamelijk grote kin stak een eind naar voren, waardoor ik de dikke haartjes die erop groeiden beter kon zien dan me lief was.
‘Welkom bij het einde van de regenboog,’ zei het mannetje monotoon. Hij maakte een boog met zijn armen en zag er duidelijk verveeld uit. ‘De plek waar al je dromen uitkomen.’ Hij zuchtte diep. Toen graaide hij in de zak van zijn paarse pak. Ik was met stomheid geslagen. Gebeurde dit echt? ‘Hier.’ Het mannetje duwde een zilveren armband in mijn hand. ‘Wat sta je nou stom te kijken?’ Hij keek me boos aan. ‘Het is ook nooit goed voor jullie mensen!’ Stampvoetend sloeg hij zijn armen over elkaar, keerde me de rug toe en ging even verderop staan mokken.
Verbijsterd staarde ik naar de armband. Er stonden een aantal letters op.
D.S.N.H.W.
Ik kon er niks uit opmaken, maar dat was niet mijn grootste zorg. Ik keek weer op, naar de rug van het mannetje. Moest ik wat zeggen? Ik wilde ontzettend graag weten wat er allemaal gebeurde en hoe dit überhaupt mogelijk was, want ondanks dat ik er met mijn neus bovenop stond, had ik geen idee in welke vreemde situatie ik beland was.
‘Eh, meneer…?’ wist ik na lang over mijn woorden nagedacht te hebben uit te brengen. Ik wilde hem natuurlijk niet beledigen door hem kabouter te noemen, ondanks dat hij dat overduidelijk wel was. Voorzichtig zette ik een paar stappen in zijn richting.
‘Wat moet je nou weer?’ Hij keek me vernietigend aan over zijn schouder. ‘Ga gewoon de grond in, dat wil je toch zo graag?’
‘De grond in?’ Nu was ik helemaal verloren. Waar had dit wezentje het toch over? Dit kon gewoon niet echt zijn. Ik had vast mijn hoofd bezeerd toen ik ondersteboven in de boom hing en hallucineer dit nu allemaal, er was geen andere verklaring mogelijk. Geen logische, tenminste.
‘Ja, dat zei ik toch?’ Hij rolde met zijn ogen en draaide zich naar me om. ‘Je bent hier niet gekomen om een middagje te vissen, of wel soms?’ Hij griste de armband uit mijn hand. ‘Je bent hier gekomen voor het einde van de regenboog.’ Hij pakte me ruw bij mijn pols. Het deed pijn en ik probeerde me los te trekken, maar hij was verbazingwekkend sterk. ‘Nou, daar ben je bijna.’ Hij schoof de armband om mijn pols en liet me los. Ik zette snel een stap achteruit en begon over mijn pols te wrijven. Deze kabouter spoorde niet! Wat dacht hij wel niet? Toen drongen zijn woorden pas tot me door.
‘Ik bén al aan het einde van de regenboog.’ Ik keek hem recht in zijn ogen aan.
De kabouter begon te lachen. Het gepiep dat uit zijn mond kwam, deed pijn aan mijn oren. ‘Ik bén al aan het einde van de regenboog,’ imiteerde hij me tussen het gepiep door. Ik voelde dat ik rood werd. Wat een belediging!
‘Dat bén ik ook!’ Ik wees naar de kleuren achter me die onder de grond verdwenen.
‘Nee, nog niet.’ Hij stopte met lachen. Toen gaf hij me een zet. Ik wankelde achteruit en verloor bijna mijn evenwicht. Gelukkig wist ik rechtop te blijven staan. Boos keek ik hem aan. Waarom bleef ik eigenlijk nog langer bij deze idioot? En waarom stond hij grijnzend naar me te zwaaien? ‘Tot ooit,’ siste hij. Ineens klonk er een brommend geluid. Verbaasd keek ik om me heen. Ik stond in de regenboog. Hoe was dat mogelijk? Deze dag werd met de seconde vreemder. Toen voelde ik de grond onder een van mijn voeten verdwijnen. Ik keek omlaag en zag dat het brommende geluid afkomstig was van een plateau dat wegschoof. Angstig wilde ik de kabouter om hulp smeken, maar hij was verdwenen. Het plateau was inmiddels helemaal weggeschoven en ik verloor het van de zwaartekracht. Ik verdween onder de grond.
Kreunend greep ik naar mijn hoofd. Hij bonkte als een gek. Wat was er gebeurd? Ik keek om me heen. Waar was ik? Ik lag op de grond en was omringd door bomen. Gelukkig was het opgehouden met regenen. Voorzichtig kwam ik overeind. Wacht, bomen? Mijn hart sloeg over. Ik was in het Boe-bos! Hoe was ik hier beland? Het laatste wat ik me kon herinneren, was dat ik onder de grond verdween aan het einde van de regenboog. Onder de grond… Ik knipperde een paar keer met mijn ogen. Achter een grote boom naast me zag ik felle kleuren. Behoedzaam duwde ik een paar laaghangende takken opzij. Het was de regenboog. Op mijn tenen liep ik ernaartoe, terwijl ik schichtig om me heen keek. Misschien was ik toch een beetje bang voor het bos. Langzaam knielde ik bij de regenboog neer. Mijn hand gleed naar de grond eronder. Het gras was nat en er was geen teken van verschuivende grond of een plateau. Hoewel ik niet begreep hoe ik onder de grond kon zijn verdwenen en hier weer boven de grond terecht kon zijn gekomen, moest dat wel zijn wat er was gebeurd.
Na een tijdje gezocht te hebben, gaf ik het op. Zuchtend kwam ik weer overeind. Wat moest ik nu doen? Waar ik ook keek, er waren alleen maar bomen te bekennen. Hoe kon ik ooit de uitgang vinden? Ik wreef weer over mijn pijnlijke hoofd. In mijn ooghoek zag ik iets schitteren. Ik liet mijn hoofd met rust en bekeek mijn pols. Het was de armband. Dat ding had ik vast met een reden gekregen. Zou het misschien verklaren waarom die kabouter mij hier gebracht heeft? Of zou het juist een ticket naar de vrijheid zijn? Een soort sleutel naar de bewoonde wereld. Wacht, sleutel? Ik keek nog eens goed naar de letters. De eerste twee waren een D en een S. De Sleutel?
Ik schudde mijn hoofd. Het had geen zin om een verklaring te zoeken, ik zag toch waarschijnlijk alleen maar dingen die er niet waren. Ik moest gewoon zelf de uitgang zien te vinden, er zat niks anders op. Ik keek weer naar de regenboog. Vanuit de grond ging hij in een boog omhoog. Zodra het boven de dichtbegroeide bomen uitkwam, kon ik het niet meer zien. Toch wist ik nu wel welke kant hij ongeveer opging. Het was mijn enige houvast. Met gespitste oren liep ik de kant op waar de regenboog heenging, in de hoop bij de rand van het bos uit te komen.
Na tien minuten zag ik nog altijd niks anders dan bomen. Hoe kon dit nou? Het bos moest toch ergens ophouden?
‘GRRRRRRAUWWWWWW!’
Met een ruk draaide ik me om. Er liep een koude rilling over mijn rug. Wat was dat? Een grom? Een brul? En waar kwam het vandaan?
‘GRRRRAUWWWW!’
Het klonk achter me. Door de snelheid waarmee ik me omdraaide, viel ik op de grond.
‘GRRAUWW!’
Het gebrul leek steeds dichterbij te komen. Snel krabbelde ik overeind en rende zo hard ik kon ervandoor. Ondanks mijn nieuwsgierige aard, voelde ik er niks voor om te ontdekken wie of wat verantwoordelijk was voor dit vreselijke geluid. Ik ontweek bomen en struikelde bijna over takken, maar zette stug door. Mijn hart zat in mijn keel.
Na een tijdje stond ik hijgend stil. Het gebrul was gelukkig niet meer te horen, dus had ik even de tijd om bij te komen en mijn gedachten op een rijtje te zetten. Ondanks dat ik voor mijn gevoel al zoveel meter als minstens vijftig voetbalvelden had afgelegd, zag ik nog steeds alleen maar bomen. Er leek geen einde aan het bos te komen. Wat moest ik nu? Doorgaan was de enige optie, want teruggaan zou me weer naar de bron van het gebrul brengen. Maar had doorgaan eigenlijk wel zin? Ik had helemaal geen besef van tijd meer, toch wist ik wel dat ik hier al een behoorlijk lange tijd was. Waarom had ik dan nog steeds geen uitgang gevonden?
Zuchtend duwde ik een paar laaghangende takken opzij. Ik kon niet anders dan doorgaan, het was de enige manier om verder te komen. Toen zag ik mijn armen. Ik zat vol schrammen. Het bos deed me geen goed. Was ik nou maar nooit naar de regenboog gegaan. Waarom had ik dat überhaupt gedaan? Omdat het mooie kleuren waren? Langzaam liet ik de takken los. Ik had nooit wat met regenbogen gehad, waarom dan uitgerekend nu wel? En hoe was het mogelijk dat ik het einde had gevonden? Zo dicht bij het dorp nog wel. Peinzend leunde ik tegen een boom aan. Ik kon me nog herinneren dat de kleuren van de regenboog haast onnatuurlijk fel waren en dat ik mijn ogen er niet van af kon houden. Wat ik me niet meer kon herinneren, was waarom dat voor mij genoeg was om ernaartoe te gaan. Ik was altijd al nieuwsgieriger dan de meeste mensen, maar dit was zelfs voor mij overdreven. Ik leek wel geobsedeerd met het vinden van het einde van de regenboog, terwijl het nog nooit iemand was gelukt. Waarom dacht ik dan dat het mij wel zou lukken? En waarom wilde ik eigenlijk dat het me zou lukken? Omdat ik geïnteresseerd was in wetenschappelijke ontdekkingen? Nee, dat ben ik nooit geweest. Waarom trok de regenboog mij dan zo?
Ik keek omhoog. Er was nog steeds geen spoor van de regenboog te bekennen, alleen maar bomen. Op sommige plekken wist een straaltje licht zich een weg te banen door de dichtbegroeide bomen, maar dat was het enige. Een onveilig gevoel bekroop me. Was het wel mijn eigen beslissing geweest om naar de regenboog toe te gaan? Het leek of ik gehypnotiseerd was, misschien zelfs wel betoverd.
Ik schudde mijn hoofd. Uitwegen zoeken had geen zin, behalve dan een uitweg uit dit bos. Het was mijn schuld dat ik hier was, ik ben immers naar de regenboog gegaan en door het gat in de grond verdwenen. Het maakte niet uit of de regenboog me lokte of niet, ik moest door! Ik duwde de laaghangende takken weer aan de kant en liep verder. Meteen stapte ik ergens op. Ik zwikte door mijn enkel en viel op de grond. Foeterend wreef ik over de pijnlijke plek. Waar was ik op gaan staan? Een tak? Ik speurde de grond af. Er was geen tak te bekennen, alleen een… Mijn hart sloeg over. Voor me lag een langwerpig, groen voorwerp. Maar het was niet zomaar iets groens dat je weleens in een bos tegenkomt. Nee, dit was harig en gifgroen. Ik schuifelde zo snel ik kon achteruit en knalde tegen een boom aan. Happend naar adem probeerde ik logisch na te denken, maar mijn nieuwsgierigheid nam de overhand. Mijn ogen gleden over het harige voorwerp, zoekend naar iets wat eraan vastzat. Ik wilde het niet zien, ik wilde het niet weten. Maar ik kon er niks aan doen, want tegelijkertijd wilde ik het wel. Wat ik toen zag, was het gruwelijkste dat ik ooit gezien had.
Tien meter verderop lag een gigantisch, harig beest. Het was gifgroen en zijn lichaam zat vol paarse stippen. Uit zijn bek hing een lange, grijze lap die zijn tong voor moest stellen en zijn snorharen waren bijna net zo lang en dik als lantaarnpalen. Om hem heen lagen allemaal bomen op de grond, die hij vermoedelijk uit de grond had gerukt. Het kon niet anders dan dat hij ontzettend sterk was. Mijn hart ging tekeer, maar gelukkig sliep hij en merkte me niet op. Voorzichtig keek ik weer naar zijn staart. Mijn actie had hem niet gewekt en dat wilde ik graag zo houden. Heel langzaam kwam ik overeind, om zo min mogelijk geluid te maken. Uit alle macht probeerde ik te bedenken welke kant ik op moest, maar niks leek me een goed idee. Toch moest ik iets doen. Ik nam een besluit en deed het enige wat ik niet had moeten doen. Ik duwde de laaghangende takken opzij en wilde teruggaan naar waar ik vandaan kwam. Een van de takken brak hierbij af. Ondanks dat het geen hard geluid was, was het genoeg voor het monster. Hij opende zijn bloeddoorlopen ogen en keek me vernietigend aan.
Ik was verstijfd van angst. Het wezen sperde zijn muil wijd open en toonde tientallen blinkende speren die zijn tanden voor moesten stellen. Toen brulde hij de longen uit zijn lange lijf. Het was dezelfde grom die ik eerder gehoord had. Dit was het monster waarvoor ik eerder al weggerend was, maar waarmee ik een ontmoeting blijkbaar niet uit de weg kon gaan. De wind waar zijn grom mee gepaard ging, sloeg me om de oren en blies me tegen de boom aan. Versuft keek ik toe hoe het beest overeind kwam. Dikke takken braken onder zijn gewicht alsof het niets was. Ik wist me geen raad. Nog altijd zat ik verstijfd tegen de boom gedrukt. Dit was het dan, dit was het einde. Het gedrocht liep met zware passen op me af. Ik zat in de val. Trillend van angst sloot ik mijn ogen, wachtend op wat komen zou.
‘Wegwezen!’ gilde ineens een bekende stem. Maar… Dat kon niet waar zijn! Ik opende mijn ogen en zag nog net hoe een roze waas me aan de kant duwde.
‘Linde?’ Ik klonk schor en had een brok in mijn keel.
‘Waarom zit je hier nog?’ Linde kwam met haar rug voor me staan om het beest de weg te versperren. ‘Ren weg!’
Ineens voelde ik de kracht weer door mijn lichaam vloeien. Razendsnel krabbelde ik overeind en verstopte me achter de boom. Duizenden vragen schoten door mijn hoofd, maar geen van allen wist mijn mond te bereiken. Linde tilde haar jurkje omhoog en zorgde voor de zoveelste verrassing van die dag. Om haar benen zat een band met allemaal messen eraan! Ze pakte verreweg de grootste en zwaaide deze dreigend heen en weer voor de ogen van het monster. Terwijl hij achteruitdeinsde, keek ze me glimlachend aan over haar schouder.
‘Ik zei toch dat jurkjes handiger zijn dan je denkt.’
Toen keek ze weer snel voor zich en zette een stap naar voren. Het beest volgde haar voorbeeld door meteen een stap naar achteren te zetten. In zijn rode ogen zag ik geen woede meer, ik zag angst. Met opengevallen mond keek ik naar mijn heldhaftige buurmeisje. Hoe wist ze waar ik was? En hoe wist ze dat ik hulp nodig had?
‘Hoe heb je…?’ wist ik met moeite uit te brengen.
Linde sloeg een diepe zucht. ‘Ik had gezegd dat je bij de boom moest blijven.’
Mijn gedachten schoten direct terug naar het vreemde gesprek, vlak voor ik de regenboog ontdekte. Dat had ze me inderdaad nadrukkelijk opgedragen. Toen viel het kwartje. Ik keek haar verbijsterd aan. Ze wist dat dit ging gebeuren. Ze wist dat ik de regenboog zou zien en ernaartoe zou rennen. Ze wist dat ik onder de grond zou verdwijnen en hier zou uitkomen. Maar bovenal wist ze van het bestaan van het monster af.
Linde dreef het wezen intussen steeds verder naar achteren. Hij begon te brommen, grommen en zelfs blazen naar het ijzeren mes. ‘Straks moeten we snel zijn,’ zei ze zonder haar ogen van het beest af te halen. ‘Heel snel.’ Ze zette haar voet nogmaals naar voren, maar verstapte zich. Om haar evenwicht te bewaren, begon ze met haar armen te zwaaien. Hierdoor liet ze het mes vallen. Het monster zag zijn kans schoon en haalde uit met zijn zwaarden van nagels. Op haar arm verschenen dikke, rode strepen. Ze gilde het uit.
Ik kookte van woede. Zonder erover na te denken, dook ik naar voren. Ik pakte het mes en duwde deze recht in de neus van het wezen. Meteen spoten er stralen oranje bloed uit. Hij schreeuwde het hele bos bij elkaar van de pijn. Linde bedekte haar oren, maar daar had ik geen tijd voor. Met een verwrongen gezicht ondersteunde ik haar verwonde arm. Net toen we ervandoor wilden rennen, haalde het beest nog een laatste keer uit. Hij boorde zijn vlijmscherpe nagels in mijn enkel. De pijn schoot door mijn been en een ijzingwekkende gil kwam uit mijn mond. Linde sloeg snel haar goede arm om me heen en sleurde me bij het wezen vandaan, terwijl ik moeizaam mee hinkte.
‘Ik denk dat we nu wel ver genoeg zijn,’ hijgde Linde na een tijdje. Uitgeput vielen we op de grond. ‘Gaat het?’ Ze wees bezorgd naar mijn enkel. De onderkant van mijn broekspijp was aan flarden gescheurd en alles was doordrenkt met bloed.
Ik knikte. Het deed nog steeds verschrikkelijk veel pijn, maar het had veel erger kunnen zijn. Die gedachte was als een pleister op de wond, al had ik liever een echte gehad. ‘Hoe gaat het met je arm?’ Ik keek naar de bloederige halen. Dat zag er ook behoorlijk pijnlijk uit.
‘Het is niks wat ik niet te boven kan komen,’ grijnsde ze.
Ik glimlachte. Toen keek ik weer naar mijn enkel. Het was tijd voor antwoorden. ‘Dus…’ begon ik aarzelend. ‘Je wist het.’
‘Ik wist het,’ beaamde ze. ‘Omdat het mij ook overkomen is.’ Ze wreef over haar arm. Ik keek haar vol medelijden aan, maar voelde tegelijkertijd ook ontzettend veel bewondering voor haar. Ze was geen truttig meisje, ze was een stoere meid die haar leven op het spel heeft gezet om het mijne te redden. Bovendien heeft ze het beest al voor de tweede keer overwonnen. Aan de messen die aan haar benen vastgemaakt zaten te zien, ging ze er al vanuit hier ooit nog terug te komen. Een schuldgevoel bekroop me. Ik had altijd zo gemeen tegen haar gedaan, alleen maar omdat ik vond dat ze iemand was waarmee ik het nooit goed zou kunnen vinden.
‘Gelukkig vertrouwde ik je niet,’ zei ze ineens met een knipoog. Ik voelde dat ik rood werd van schaamte. Ze had gelijk, ik had niet naar haar geluisterd. ‘Daarom ging ik terug naar het bos, maar daar was je al niet meer,’ ging ze verder. ‘Toen wist ik meteen hoe laat het was. Ik rende naar het einde van de regenboog en zag nog net hoe je onder de grond verdween. Ik wilde je achternagaan, maar had de sleutel niet meer.’ Ze wees naar mijn armband. ‘Daarom moest ik het bos ingaan en je zoeken. Het duurde even, maar gelukkig is het toch gelukt.’
‘Is dit de sleutel?’ Ik haalde voorzichtig de armband van mijn pols.
Linde knikte. ‘Zonder armband verschuift het plateau niet. Bovendien sluit het na elk kind, dus ik kon je niet volgen.’ Ze pakte de armband. ‘De letters zijn een afkorting. De Sleutel Naar Het Wezen. Je weet inmiddels wel waar ik het over heb.’
Ik keek weer naar mijn bloederige enkel. Dat wist ik iets té goed. ‘Wat doen we nu?’ Ik zuchtte diep. ‘Hoe komen we hier ooit weg?’
‘Simpel.’ Linde gooide de armband met een grote boog van zich af. Ik gaf haar groot gelijk, met dat ding wilde ik niks meer te maken hebben. ‘We lopen gewoon het bos uit.’ Ze kwam overeind.
‘En hoe wil je dat doen?’ Ik keek haar vol ongeloof aan. Vanaf het moment ik hier terechtgekomen was, probeerde ik de uitgang al te vinden.
‘Zonder armband is het veel makkelijker om hier weg te komen. Sterker nog, mét armband is het onmogelijk,’ legde ze uit. Ik trok een wenkbrauw op. ‘Kijk maar.’ Ze wees om zich heen. En verrek, ze had gelijk! Het bos leek ineens een stuk minder dichtbegroeid, ik kon zelfs de lucht zien. ‘De armband zorgt ervoor dat je nooit de uitgang kan vinden.’
‘Dit is geweldig!’ Uit pure vreugde sprong ik overeind en omhelsde Linde. ‘Zodra we hier uitkomen, kunnen we mensen vertellen wat er is gebeurd.’
‘Nou…’ Ze maakte zich los en trok een bedenkelijk gezicht. ‘Dat kun je proberen, maar het heeft geen zin. Toen ik uit het bos wist te ontsnappen, is dat precies wat ik ook deed. Al snel ontdekte ik dat volwassenen mij nooit zouden geloven, want alleen kinderen kunnen de regenboog zien.’
Ineens begreep ik hoe het zat. ‘Het is geen echte regenboog, of wel soms?’ Somber schudde ze haar hoofd. Ik voelde me ontzettend dom. Waarom had ik niet eerder door hoe het zat? Toen ik me afvroeg waarom ik zo graag naar de regenboog wilde, was ik zo dicht bij het antwoord. Ik dacht al aan hypnose of magie, ik had alleen de juiste conclusie nog niet getrokken. Het was allemaal zijn schuld. ‘De kabouter,’ fluisterde ik.
‘Hij hoort bij het wezen.’ Linde streek haar jurkje glad. ‘Waarom hij dit doet, hoe hij de regenboog gemaakt heeft, hoe het kan dat alleen kinderen het kunnen zien en hoe de armband werkt, weet ik niet. Ik weet alleen dat hij ervoor verantwoordelijk is, dat kan niet anders.’
Ik knikte. Het was veel te veel informatie om allemaal te laten bezinken, zeker nu ik wist dat ik er niemand over kon vertellen. We konden alleen de kinderen in het dorp waarschuwen, maar ondanks dat ze allemaal bang waren voor het Boe-bos, betwijfelde ik of ze ons zouden geloven. Bang zijn voor een donker bos is makkelijk, veel makkelijker dan bang zijn voor iets zoetsappigs als een regenboog. Als we zouden zeggen dat er een monster in het bos woonde, zouden ze ons vast geloven. Maar als we het zouden hebben over een magische kabouter met een nagemaakte regenboog die je naar het bos lokt om je naar het monster te brengen, zouden ze ons voor gek verklaren. Nee, we moesten helemaal niemand hier iets over vertellen, zelfs de kinderen niet. Ze konden zichzelf niet beschermen, ik kon mezelf ook niet beschermen. Wij moesten hen beschermen, dat was de enige optie.
Linde sloeg een arm om me heen. Toen hinkelde ik met haar de kant op waar de zon het felst door de bomen scheen, de vrijheid tegemoet.
Je zou denken dat ik blij zou zijn dat alles goed gekomen is, toch is niets minder waar. Natuurlijk is het voor Linde en mij goed afgelopen, maar er zijn waarschijnlijk tientallen kinderen die dat niet kunnen zeggen. Ik heb gewoon mazzel gehad. Mazzel dat Linde me niet vertrouwde en terugkwam, mazzel dat ze een stoere vechtersbaas bleek te zijn, mazzel dat het haar eerder overkomen was en ze het overleefd had. Ik had mazzel dat Linde mijn buurmeisje was en meer om mij gaf dan ik destijds om haar. Zonder haar zou ik dit niet na kunnen vertellen en zonder haar zou ik nu niet doen wat ik doe.
We hebben mijn plan doorgezet om de beschermers van kinderen te worden. We blijven niet eeuwig kind, maar naarmate we ouder worden, merken we dat we geen normale volwassenen zijn. Wij zijn namelijk de enigen die de regenboog kunnen zien. Waarschijnlijk komt het doordat we dit avontuur beleefd en overleefd hebben. Toch heeft het even geduurd voor ik hiermee begon. Linde kon meteen de volgende dag al aan de slag, maar ik had meer tijd nodig om het te verwerken en het een plekje te geven. Het duurde een paar maanden voor ik weer bij het bos durfde te komen, zelfs mijn lievelingsboom liet ik al die tijd links liggen. Bovendien moest mijn enkel nog genezen, al zal het wel voor altijd een litteken achterlaten.
Sinds ik me over mijn angst heen heb gezet, hangen we elke dag rond bij het bos. Soms samen en soms wisselen we elkaar af, er staat altijd iemand. De mensen uit het dorp kijken ons raar aan, maar daar trekken we ons niks van aan. We houden ons geheime doel goed voor ogen.
Zodra we de regenboog zien, rennen we ernaartoe. Hij verschijnt telkens op een andere plek, dus van tevoren weten we nooit waar we moeten zijn. Toch slagen we er tot nu toe elke keer in de kinderen weg te sturen die na ons bij de regenboog arriveren. We hopen gewoon dat we er steeds als eersten zijn, dat er niet al een kind met armband onder de grond verdwenen is.
De kabouter hebben we nooit meer gezien en ondanks het feit dat we graag antwoorden op onze vragen willen, willen we dat graag zo houden. Die verraderlijke kinderlokker hoeven we nooit meer te zien. Waarschijnlijk komt hij pas tevoorschijn als we een dag niet bij de regenboog staan, maar dat zal nooit gebeuren. Daar zorgen we wel voor.
Ik heb enorm genoten van dit verhaal Laura! Ik hoop jullie lezers ook. Mocht je nu denken ik wil nog meer verhalen lezen? Kijk dan eens bij de andere korte verhalen op zondag! Tot volgende week zondag dan hebben we natuurlijk weer een ander leuk kort verhaal voor jullie.
Liefs, Melanie
*** Let op bloggen is een hobby voor mij, ik heb dan ook niemand die mijn teksten na kijkt op spelling want dat zou mij een paar 100 euro in de maand kosten. Ik heb dyslexie dus de kans is groot dat er hier en daar een spelfoutje in de tekst staat. Ik doe er alles aan om deze te voorkomen maar helaas is dat niet altijd mogelijk. ***